Project Description

Beerotter, 19de eeuw

Enkele jaren nadat de stad Antwerpen in 1862 de verpachting van huisvuil en beer had ingetrokken en het ophalen en de verkoop in eigen beheer ging uitvoeren, werden in 1865 drie nieuwe beerotters besteld bij de scheepswerf P. F. Van Damme te Baasrode. De bestekken en de opmetingen uit het archief van de werf zijn zo volledig dat het mogelijk was er een verantwoord scheepsplan van te tekenen. De schepen hadden een lengte over de stevens van 18,46 m, een breedte op de berghouten van 4,59 m en een diepte in het midden, gemeten van de onderzijde van de gangboordplank tot onder het vlak, van 1,49 m.

Vervoer meststoffen

De beerotter onderscheidt zich van de gewone otter door zijn geringe diepgang. De geringe diepgang was nodig om de meststoffen zo ver mogelijk naar de buiten uit te voeren. Langs de oevers van de ondiepe bovenloop van de rivieren en kanalen bevonden zich de grote mestputten, waar de boeren uit de omgeving en de verdelers zich konden bevoorraden. In de romp van het schip was een waterdichte bak gebouwd. Hij besloeg de volledige ruimte tussen het vooronder en het achteronder. De bak had een inhoud van 715 hl. De indeling op het dek bestond uit een ankerrol, het gat van het vooronder, een strijkbare mast met de voet boven dek en een Friese den in de vorm van een zadeldak. In een van de voorste luiken aan bakboord stond een pijp die de beerkuil doorboorde en bedoeld was de ruimte tussen de wrangen te verluchten en als het nodig was de weggelekte gier weg te pompen. Onder de vier hoger liggende achterluiken was een bodem ingericht. Deze ruimte noemde men een tabernakel. Daar kon de schipper zijn alaam kwijt. Daarachter was een overloop voor de bediening van het inspet. De overloop was begrensd door het achterschot van de den en het schot van het paviljoen. In het voorschot en het dek van deze verhoging bevond zich het ingangsluik en de trap naar het verblijf van de schipper en zijn gezin.

Gaffeltuig

Het schip was toen nog voorzien van een gaffeltuig. Het dankt zijn naam aan de lange, hoog in de lucht stekende gaffel. Deze lange spier werd zelden gestreken. Het wegnemen van het zeil gebeurde met het aanrijgen tegen de mast en de gaffel door middel van een aantal geitouwen. De schoot van het zeil werd niet uitgehouden door een giek. De uitrusting werd vervolledigd door een stagkok, een kluiver, een topzeil en een bezaantje op het roer, blijkbaar een handig ding om kort te draaien.